Communicatie in de zorg Niveau 3 + 4

Transcriptie

1 Antwoorden stellingen Communicatie in de zorg Niveau NU ZORG Editie 2014 Pagina 1

2 Hoofdstuk 1. Communiceren 1. Communiceren met je lichaam noemen we non-verbale communicatie. 2. Voor de informatie-uitwisseling zijn een zender en een boodschap nodig. 3. Zorgverlener en zorgvrager kunnen een verschillende gevoelswaarde of bijbetekenis aan woorden geven. 4. Als je tijdens een gesprek met een zorgvrager wordt afgeleid door het geluid van een bel is er sprake van interne ruis. 5. Als zorgverlener treed je regelmatig in de intieme zone van een zorgvrager. 6. Observeren is het doelgericht en bewust waarnemen om bepaalde gegevens te verkrijgen. 7. De interpretatie van iets is de betekenis die een ander eraan geeft. 8. Bij actief luisteren hoef je elkaar niet aan te kijken. 9. Open vragen zijn vragen waar de zorgvrager met ja of nee op kan antwoorden. 10. Door feedback te geven meld je aan iemand terug wat zijn boodschap met jou doet. 11. Het moment dat je kiest voor het geven van feedback heeft invloed op de effectiviteit van de feedback. 12. Feedback geef je met een ik-boodschap. Pagina 2

3 Hoofdstuk 2. Jezelf ontwikkelen als zorgverlener 1. De beroepshouding heeft betrekking op een aantal eigenschappen waarover elke hulpverlener moet beschikken. 2. Ervaringsleren kun je ook door middel van zelfstudie doen. 3. Er zijn verschillende leerstijlen. De bezinner richt zich vooral op het waarom van iets. Hij kijkt terug op de ervaring en denkt erover na. 4. Een POP (Persoonlijk Ontwikkelingsplan) is een hulpmiddel om je te helpen bij je ontwikkeling. 5. De STARR-methode kan helpen om het leren systematisch en methodisch aan te pakken. 6. Om een goed beeld van jezelf te krijgen is het belangrijk dat je eerlijk bent tegen jezelf en iets doet met de kritiek die je van anderen krijgt. 7. Feedback kan op relatieniveau de manier van samenwerken tussen mensen verduidelijken en verbeteren. 8. Een leerdoel is geen vast onderdeel van het leerproces. 9. Competenties zijn aangeboren en kun je niet zelf ontwikkelen. 10. Aandacht en begrip tonen zijn voorbeelden van competenties. Pagina 3

4 Hoofdstuk 3. Beroepshouding 1. Je beroepshouding uit zich in je gedrag naar de zorgvragers. 2. Je kunt alleen respect hebben voor een zorgvrager als je openstaat voor hem of haar. 3. Als je niet hetzelfde voelt als de zorgvrager ben je niet empathisch. 4. Bij stereotypering denk je dat je uit bepaalde kenmerken af kunt leiden tot welke groep iemand behoort. 5. Wanneer je je met iemand identificeert erger je je aan dingen die heel erg met jezelf te maken hebben. 6. In je werk moet je meestal reactief handelen. 7. Formele afspraken zijn afspraken die duidelijk door de instelling of organisatie met de zorgvrager zijn gemaakt. 8. In een goed therapeutisch klimaat zal de zorgvrager geen vragen durven stellen. 9. Waarden en normen hebben betrekking op het beroep van de zorgvrager. 10. Als een zorgvrager over de invulling van zijn eigen leven kan beslissen is hij autonoom. 11. Een afweermechanisme is een uiting om jezelf te beschermen tegen kritiek of moeilijke vragen. 12. Bij de meeste zorgvragers gaat de emotionele coping over in gedrag dat op de gezondheidsproblemen is gericht. 13. Je spreekt van hospitalisatie wanneer een zorgvrager steeds meer als object van zorg wordt behandeld in plaats van als persoon, en zich hierbij neerlegt. 14. Als iemand tegen een zorgvrager zegt: Als je je bord niet leeg eet, breng ik je niet naar buiten, is er sprake van betutteling. 15. Het recht om zorg te weigeren is een zelfbeschikkingsrecht. Pagina 4

5 Hoofdstuk 4. Communicatie met de zorgvrager 1. Lichamelijke grenzen geven aan wanneer iemand je wel of niet mag aanraken. 2. Als intimiteit niet wederzijds en vrijwillig is en iemand voelt zich niet veilig, dan is er sprake van ongewenste intimiteit. 3. Psychologische grenzen zijn voor de meeste mensen hetzelfde. 4. Je opleidingsniveau heeft niets met werkgrenzen te maken. 5. Je draagkracht is de hoeveelheid werk die je kunt doen. 6. Ethiek schrijft voor wat goed en kwaad is. 7. De beroepscode beschrijft welke handelingen je moet kunnen uitvoeren. 8. Een voorbeeld van privacy geven is een deur dichtdoen als je ziet dat iemand in gesprek is. 9. In een zorgsituatie moet je altijd voldoen aan de wederzijdsheid en vrijwilligheid van intimiteit. 10. Erotisch, seksueel contact hoort niet thuis in een professionele hulpverleningsrelatie. 11. Het doel van een intakegesprek is dat de instelling te weten wil komen wie de zorgvrager is, welke zorgvragen er zijn en of de instelling de zorgvrager hulp kan en wil verlenen. 12. Een voorbeeld van een slechtnieuwsgesprek is aankondigen dat de zorgvrager naar huis mag. 13. Bij een probleemoplossend gesprek beschrijf je een probleem, bespreek je dit en probeer je het samen op te lossen. 14. Mensen die hun mond opendoen als ze het ergens niet mee eens zijn, worden assertief genoemd. 15. Agressief gedrag is gedrag is dat je in bepaalde situaties anderen wel voor zichzelf laat opkomen, terwijl je dat zelf niet doet. Pagina 5

6 Hoofdstuk 5. Samenwerken 1. Met samenwerken wordt bedoeld dat je ernaar streeft je eigen doel te bereiken. 2. Een bedrijf is een voorbeeld van een informele groep. 3. In een taakgerichte groep ligt de nadruk op het volbrengen van bepaalde taken of op het afleveren van een product. 4. Bij een formele rolverdeling worden er over de rolverdeling afspraken gemaakt en op papier gezet. 5. Bij rolspanning heb je geen zin om een bepaalde rol uit te voeren. 6. Normen maken het samenwerken binnen een groep moeilijker, doordat iedereen andere normen heeft. 7. Het op elkaar letten en beoordelen noem je sociale controle. 8. Het doel van verantwoording afleggen is controle van je werk. 9. Collegialiteit is ook belangstelling tonen voor dingen die niet over het werk gaan. 10. Bij machtsconflicten gaat het om verschil in visie. Pagina 6